De Gelaarsde Kat
Grauwe maanden van verveling regen zich aaneen, als wolken op een regendag, tot er eindelijk weer 'ns wat gebeurde: midden in het jaar belandde er een Nieuwe in de kleuterklas! Stéphane von Ommerstein was rijk en Waals en névrosé. Dokters hadden hem bakken dennenlucht voorgeschreven en de rust van de beemden en dus woonde hij nu met zijn mamma in hun buitenverblijf: kasteel Ommerstein aan de Kastanjedreef.
Stefaan bleek geen aanwinst te zijn. Kaarsrecht zat hij in zijn bank. Een blonde huzaar. Hij roerde zich niet. En hij verstond nix van wat zij allemaal zeiden & zongen, ook niet toen de klas, na veel geëxerceer, het 'Au clair de la lune' ten beste gaf. Pas tijdens de speeltijd kwam Stefaan tot leven. Dan kon Stéphane opvallend Vuile Manieren vertonen.
Tijdens de speeltijd beleefde Stefaan orgiastische pret aan het opengooien van de deuren van het toilet, vooral als daar een meisje op zat. Hij verstak zich in een hoek, wachtte tot zijn slachtoffer zat en Pangde dan de toiletdeur open! Het duurde niet lang of zowat elke kleuter was verplicht zijn plas op te houden tot na de speeltijd als Stefaan weer in een hark veranderde. Desdemona keek het zich aan. Zij vond dit spel… Opwindend! Dat liggen loeren in een hoek, ijlings toeslaan en dan… de hulpeloze kreetjes van die duts die daar zo te kijk werd gezet. En Stefaan kreeg een kompaan. Samen terroriseerden zij iedere meisjeskleuter die dringend moest. Voor Desdemona lag de thrill in de jacht, voor Stefaan draaide alles rond het spektakel. Hij zakte op zijn hurken. Tuurde.
‘Les garçons se tuent pour ça,’ beweerde hij. Tot zij werden betrapt door Zuster Directrice Honorine en voor straf op hun knieën vlogen voor de klas: toen balkte hij heel wat af en zijn moesje moest hem komen halen, terwijl Desdemona dapper zitten bleef tot de schoolbel haar bevrijdde.
Stefaan veranderde van tactiek. De zandbak werd zijn nieuwe jachtterrein. Alleen de allerkleinsten mochten in de zandbak. De rest moest over de rand van de zandbak hangen om zo zandtaartjes te bakken, want zand in de haren en in de gang: dat maakte de nonnen bang. Al die kleuters staken hun billen in de lucht en Stefaan spurtte de zandbak rond en rukte alle meisjes hun broekje af. Desdemona was opnieuw preneur. Het was haar taak te verhinderen dat de favoriet-van-de-dag snel haar schaamte weer bedekte. Dat geworstel met die kleuter, dat rollen over de grond, dat gesnok aan vlechten en repen kant maakte haar bloed tot stroop, maar ook dit plezier was van korte duur, want de kleuters gingen klikken. Zuster Directrice Honorine stuurde hen naar de zolder. Zij mochten tijdens de speeltijd niet meer met de anderen spelen, maar hun straf uitzitten op zolder.
Desdemona vindt de zolder eng. Nare dingen gebeuren er op zolder. De zolder is groot en diep, met hoeken vol duister. De zolder kraakt als een schip en schaduwen leiden er een eigen leven. En er staan kisten op zolder met toneelrequisieten en Stefaan wordt een piraat, een molenaarszoon, een driemusketier. Hij heeft zijn steek op en zijn sabel om als Desdemona een dode vogel vindt. Het vogeltje is uit zijn nestje gerold en ligt in de dakgoot.
‘Wazzo’ zegt Stefaan.
‘Nee,’ zegt Desdemona, ‘dooie mus’ en zwiert het lijkje over de dakgoot en net op dat moment stapt zuster Directrice Honorine naar buiten en de mus landt in haar kap. Snerpende gil! Onmiddellijk gevolgd door de klopjacht op de twee booswichten op zolder en het resultaat is dat zij niet meer met elkaar mogen spelen.
‘Maintenant, on est cuits,’ meent Stefaan.
Voortaan zal Desdemona na schooltijd met Stefaan optrekken. Zij fietsen door de velden naar kasteel Ommerstein. In de grote keuken krijgen zij boterhammen met Kwatta. En appelenvlaai! Vers uit de oven. Ze spelen verstoppertje in het park, Indiaantje rond de Libanese ceder en dan gaat Desdemona weer naar huis.
Op haar weg door het veld kruist zij de oude molen. De molen is bouwvallig. Niemand mag erin, maar daar heeft Desdemona lak aan. Geregeld beklimt zij de steile trappen tot boven in het molenkot. Daar heeft zij een weids zicht over de velden en de beemden met in de verte de zilveren Maas. Staande aan het loergat van die hoge, zuchtende molen met haar trotse wieken gekruist in de wind, is het alsof Desdemona vliegt. Zij wordt opgezogen in een melkerige oneindigheid. En het is alsof schaduwen zich losmaken van de wanden en zich versteken achter de deur als Desdemona zich duizelend omdraait. Op de graanzolder... schuifelende stappen... fluisterende stemmen... De molen steunt en zucht, maar Desdemona is niet bang. Hier, staande aan het loergat van die oude molen, met onder haar zijn ijle bewoners en boven haar de onmetelijke lucht, zwelt haar hart en voelt zij geluk. Los van de tijd, weg van de wereld, Vrij! Desdemona besluit Stefaan 'ns mee te nemen naar de molen.
Op een woensdagmiddag houden zij bij de molen halt. Zij gooien hun fietsen in het struikgewas, beklimmen gejaagd de trappen. Bijna aan de kombuis gekomen, Pangt het bovenste luik van de molendeur open! En in dat gapende gat, een zwart, fluwelen waterhoofd met spitse oren en ogen als kolen, als poelen, zo diep. Desdemona verdrinkt. In haar rug de verre kreet van Stefaan.
Desdemona komt bij in het veld. Haar handen zitten onder het bloed. Haar schort is lauw van het bloed. Haar fiets ligt naast haar in de gracht, gedeukt. Voorwiel gevleugeld. De zon zakt in het westen. Zij moet hier weg!
Haar moeder snikt in de achterkeuken, buurvrouwen trachten haar te troosten. Opluchting alom als Desdemona binnenstoot.
‘Waar heb je nu weer uitgehangen?’
Dan verbijstering: ‘Ze hangt vol bloed!??’
Desdemona is hondsmoe. Vaag gevoel dat er iets naars gebeurde bij de molen met een kat… En de volwassenen vertellen het haar: Desdemona is gaan fietsen in het veld en een boer met zijn kar heeft haar aangereden. Zij is in de gracht beland, heeft in coma gelegen en een bloedneus gekregen. Dat zo’n boer nu ook niet uitkijkt waar-ie blijft met dat paard en kar. Dat rijdt zomaar effe een kind van de weg af! ‘tis Ver gekomen in de wereld!
’s Anderendaags is er geen Stefaan in de klas. En ook niet de dag daarop. Dagen worden weken en de weken een maand en nog steeds geen spoor van Stefaan. En hij wordt ook niet meer vermeld. Alsof Stefaan nooit had bestaan. Uiteindelijk besluit Desdemona zelf haar licht op te gaan steken. Zij fietst naar Ommerstein.
Potdicht. Meubels met hoezen overtrokken. Dan legt iemand een hand op haar schouder.
‘Aah, ons freuletje, zie,’ doet de tuinman.
‘Waar is Stefaan?’
‘Stefaan is met zijn mammie terug naar Luik. Hij is hier op een avond gearriveerd onder de blauwe plekken. Madame dacht dat hij van zijn fiets gevallen was, maar hij brauwt over ‘le chabotté’ die hij bij de molen zag en die Vuile Manieren met hem deed en hij davert over zijn hele lijf en Madame is er niet gerust in en kort daarop zijn zij vertrokken. Le chabotté, komt dat tegen! Als er ooit ene een slag van de molen kreeg, dan was het jonker von Ommerstein wel.’ Smakelijk lachend wandelt hij weg.
Dat najaar vloog de molen in brand. Desdemona stond erbij toen het gevaarte suizend en brullend in elkaar stortte. En niemand die een vinger uitstak om de molen te redden.