De Mantel der Liefde
Op een nacht schrokken Desdemona’s ouders wakker. Zij hadden iets gehoord. Geklop? Gepolter? Een deur die dichtsloeg? Een raam dat openzwaaide? Of was het het kind dat riep? Zij stonden op, keken in Desdemona’s kamer, maar Des was er niet. Het bed was koud. Zij bolderden de trappen af, in het donker, maar het kind was niet in de keuken, niet in de achterkeuken, niet in de opkamer en alle deuren waren op slot!
‘Zij hebben haar meegenomen!’ jankte Desdemona’s moeder. ‘Pierre, wij zijn haar kwijt!’
Haar pa hees zich in zijn broek en jas. In het holst van de nacht batterde hij de buren op.
‘Hadden zij het kind gezien?’
Met vijven organiseerden zij de klopjacht. Op wie of op wat?
Haar vader liep nog effe terug om Fidel te halen, maar die lag jankend en trillend onder een kast en was er met geen stok onderuit te krijgen. Stomme hond! Nix viel d’r mee aan te vangen met dat beest. Als Des niet zo gesteld was op die brak, had-ie ‘m allang de kop ingeslagen!
Gewapend met rieken en de grote aks pleegden zij overleg. Welke kant eerst? Haar vader wees naar het voetbalplein.
‘Het voetbalplein? Is zij daar midden in de nacht naartoe? En alle deuren waren vergrendeld?’
Toen zag iemand hoe het voetbalplein hel was verlicht. In het holst van de nacht brandde er op het voetbalplein licht! Zij stoven erop af.
Daar! Midden op de grasmat, op een blauwe doek, lag Desdemona vredig te slapen. Als het kind in zijn kribbe. In een poel van licht. Haar vader pakte haar zachtjes op. Het kind werd niet wakker. En hij zocht iets in de lege lucht. Schudde met een vuist naar de lege lucht. En de inktzwarte nacht keek stom op hem terug. De buren stonden er hoofdschuddend bij. Kostelijk kind, die Des. Je kon er goed mee lachen, maar d’r was toch iets mis... d’r gebeurden rare dingen rondom haar! Je zou nog gaan denken dat het kind was behekst.
‘Iemand zin in ‘nen ouwe klare?’ vroeg haar vader, ‘tis nu toch te laat om opnieuw naar bed te gaan.’
De mannen zaten in de keuken en hesen Hasseltse jenever. Haar vader bakte bintjes en verminkte een brood. Hij was in een opperbeste stemming. Drie uur ’s nachts, met een stuk of wat borrels in het bloed, hét moment voor spookverhalen. En hij vertelde over de tafel Sjarel die zij vroeger, in Ophoven, deden dansen. Zij waren met vijf en deden Sjarel dansen. Zij hielden séance in een café. De mensen betaalden d’ervoor. Het liep gesmeerd totdat Sjarel op een keer, geheel eigenzinnig, door de ruiten vloog en een sprintje deed, richting Maas. Nooit meer iets van teruggezien. Plus een heleboel heibel achteraf over wie nu het gelag moest betalen? Tja, dat zijn zo van die dingen: 'zeer diep, zeer duister en zeer geschikt om te lijden'. Maar aan het kind gingen zij er nooit iets over zeggen, over dat voorval van vannacht en zij zwoeren een dronkemanseed.
‘Mijn dochter,’ lalde haar vader vol dronkemanstrots, ‘dat is iets bijzonders. Zo kom je d’r niet snel een tweede tegen. Ik brand voor haar, maar ik zeg het haar niet. Zij zou zich maar ideëen in het hoofd gaan halen, denken dat zij het allemaal beter weet en voor je het weet, staat zij aan de verkeerde kant.’
De mannen knikten niet-begrijpend en hesen d’r nog 1.
Intussen hield Desdemona’s moeder bij het kind de wacht. Zij sliep, de kleine meid. Als een wassen pop. Maar morgen zou zij weer monter zijn. Dan stak zij weer vol dwaze verhalen. Zij hadden het al vaker meegemaakt. En mamma besliste dat deze nacht zo snel mogelijk moest worden gewist. Het was een fait divers geweest, meer niet. God had een steek laten vallen in zijn brei, maar wij mensen maken daar geen heisa bij. Wij houden dat potje gedekt.
‘De mantel der liefde,’ dacht Desdemona’s moeder en zij stopte het kind nog ‘ns eXtra in.